Mijn naam is halewijn

en ik wandel graag binnensmonds vloekend door zompig Hollands laagland.

De maart van Halewijn

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gesnuit
dat met slurven vol baggerbakken stront
uitsmijt voor prei en pieper in de natte grond.
Ik heb gezien hoe tussen koe en pasgeboren kalf
de boer zijn kar met gier uitrijdt, en niet half
maar heel de inhoud spuit onder het kwijnend gras
dat net tevoren nog zoet en eetbaar was.

Daar steekt de gouden zon zijn tronie door het zwerk
van witte wolkenvegen die vroeger hingen om de berk
en populier die daar eens stond, maar nu als lijkwaad
rusten op de gevelde stam. Een tijdperk sterft adequaat
onder kettingzaag en vreemde domme handen.
Het sterven is een stopcontact, een batterij met tanden.

Hoort, een Poolse vloek rolt over de aarde. De slaaf,
die slecht betaald zijn werk vergoedt met drank en braaf
de volgende dag verschijnt op het gehate erf,
heeft zich weer eens gesneden aan een scherf.
Hij ploegt de vreemde aarde met het kille mes
en denkt aan thuis, zijn vrouw, zijn zoon van zes
met wie hij vissen ging in de rivier. Hij vraagt
zich af: Wat doe ik hier? Een mens versaagt.
De aarde bloedt van het geronnen bloed en omarmt
de man die niet meer door eigen liefde wordt verwarmd.
Wat volgt is een messteek in het land
van het vallen vallen van een dode hand.

Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Tien ronkende machines blazen de waakvlam uit
van honderden peppels die zongen aan de holle straat.
Nu liggen ze daar heel lang te zijn. Een merel staat
op de lege stam te zingen. Dit leven is van mij,
zegt hij. Ik ben je dood, vergeet me niet, je bent nu vrij.